Journalisten berichten waarheidsgetrouw, controleerbaar en zo volledig mogelijk. Dit uitgangspunt wordt als eerste genoemd in de Leidraad voor de Journalistiek. Maar het is ook de taak van een journalist om misstanden aan de kaak te stellen. Hierbij mag hij zich kritisch, opiniërend of waarschuwend uitlaten. Maar is het altijd toegestaan om in een artikel man en paard te noemen?
Tegenover de vrijheid van journalisten staat het belang van individuele burgers om niet door publicaties in de pers te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Deze twee grondrechten, persvrijheid en privacy, moeten steeds tegen elkaar worden afgewogen, waarbij alle omstandigheden van het geval meetellen. Het is niet altijd makkelijk in te schatten hoe dit in een concreet geval uitpakt. Ook rechters zijn het niet altijd met elkaar eens.
Hoogleraar B.
Een mooi voorbeeld van twee verschillende uitkomsten van deze belangenafweging is terug te vinden in de zaak van hoogleraar B. Eind 2018 werd bekend dat dat een hoogleraar van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam ontslag had genomen. Aanleiding was een onderzoek naar grensoverschrijdend gedrag. Twee redacteuren van NRC doken op de zaak. Na uitvoerig onderzoek vroegen ze de hoogleraar om wederhoor en legden hun conceptartikel aan hem voor. De hoogleraar wilde absoluut niet dat zijn naam in de krant zou verschijnen. Zijn reactie liet dan ook niet lang op zich wachten: hij sleepte de krant voor de rechter. Inzet van het kort geding: een verbod op vermelding van zijn naam, van de faculteit waaraan hij was verbonden en van publicatie van zijn foto. De voorzieningenrechter stelde de hoogleraar in mei 2019 grotendeels in het gelijk. Een verrassende uitspraak die ervoor zorgde dat hij in de eerste publicatie alleen als ‘hoogleraar B.’ werd aangeduid. De rechter liet onder meer meewegen dat de gevallen hoogleraar zijn baan al had verloren en het voor het publieke debat niet nodig zou zijn om zijn naam te noemen. Publicatie van zijn naam zou te veel schade aan zijn privéleven berokkenen. Ook vond de rechter het aannemelijk dat de hoogleraar door de grote impact van sociale media ‘tot in lengte der jaren’ aan de schandpaal zou worden genageld. Opmerkelijk genoeg woog de rechter ook de status van NRC als kwaliteitskrant mee. De in deze krant vermelde zaken zouden door een groot publiek voor ‘waar’ worden gehouden.
NRC ging met succes in hoger beroep. Het hof in Arnhem vernietigde op 17 december 2019 de eerdere uitspraak. Na dezelfde belangenafweging kwamen de rechters tot een compleet ander oordeel: het recht op vrijheid van meningsuiting van NRC woog in dit geval zwaarder dan het recht op privacy van de hoogleraar. Dat kwam onder meer omdat het artikel een bijdrage leverde aan een actueel publiek debat (het #MeToo-debat), de hoogleraar een publiek figuur is waarover de pers kritischer mag zijn en sprake was van een ernstige misstand (langdurig seksueel grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van (ondergeschikte) collega’s). Uiteraard was het ook van groot belang dat het artikel voldoende steun vond in de feiten, dat NRC deugdelijk onderzoek had gedaan en dat het artikel voldeed aan de journalistieke normen.
Deze laatste uitkomst ligt meer in de lijn van de jurisprudentie. Een journalist probeert altijd een zo volledig mogelijk verhaal te vertellen. Het noemen van namen is daarbij vaak onvermijdelijk én noodzakelijk. Als sprake is van een misstand waarbij een publiek figuur is betrokken, de beschuldigingen voldoende zijn onderbouwd én de journalist zijn werk ook nog eens zorgvuldig heeft gedaan, zal de balans meestal uitslaan in het voordeel van de persvrijheid.
Gefingeerde namen
Ben je geen publiek figuur, dan zal de weegschaal sneller uitslaan naar de andere kant. Er is twee jaar geprocedeerd over de vraag of de namen van (oud-)medewerkers van de Rabobank mochten worden genoemd in een kritisch boek over de afdeling Bijzonder Beheer van deze bank. Uiteindelijk kwam deze vraag zelfs bij de Hoge Raad terecht. Het hoogste rechtsorgaan kwam tot het oordeel dat publicatie ook met gefingeerde namen had gekund. Het noemen van de namen was in dit concrete geval dus niet toegestaan. Dit kwam onder meer doordat de medewerkers geen bekendheid genoten, geen leidinggevende functie hadden en zelf ook niet de publiciteit hadden gezocht. Het boek was bovendien gewijd aan de afdeling Bijzonder Beheer en niet aan de (oud-)medewerkers persoonlijk. Het belang van het noemen van namen was slechts gelegen in de verteltechniek en niet in een algemeen belang. Het feit dat de oud-medewerkers geen ernstige gevolgen ondervonden door vermelding van de namen, vond de Hoge Raad niet doorslaggevend. Ook zonder die gevolgen konden de medewerkers aanspraak maken op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer.