Een gemeenteraadslid uit Nijmegen had in 1983 in een brief aan de raadscommissie de financiële integriteit van een bestuurder van een kinderbeschermingsinstelling in twijfel getrokken. Die brief had zij ook aan De Gelderlander gestuurd, dat er een artikel over in de krant zette. De bestuurder vorderde bij de rechter dat het raadslid een rectificatie in de krant zou plaatsen. De zaak belandde uiteindelijk bij de Hoge Raad. Voor het eerste oordeelde ons hoogste rechtscollege hoe beschuldigingen in de media moeten worden beoordeeld.
De Hoge Raad stelde voorop dat het hier gaat om twee hoogwaardige grondrechten: enerzijds het belang van de pers op vrije meningsuiting, anderzijds het belang van het recht op privacy. Bij deze belangenafweging dienen alle omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. De Hoge Raad (die de zaak terug verwees, dus geen definitief oordeel gaf) noemt een aantal omstandigheden die in latere rechtspraak zijn herhaald en aangevuld. Het gaat dan om:
- De mate waarin de vermeldingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal;
- Is de uiting onderdeel van een publiek debat;
- De ernst van de misstand die de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
- Of het feiten of waardeoordelen (meningen) betreft;
- Of meningen worden weergegeven als feiten;
- De maatschappelijke positie van de betrokken persoon;
- De aard van de aantasting van de eer en goede naam;
- De ernst van de gevolgen voor de betrokken persoon;
- De aard en toonzetting van de publicatie;
- Het gezag dat het medium heeft waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd;
- Of wederhoor is toegepast.