Een gevoelig punt bij het journalistiek interview zijn citaten. Als een uitspraak tussen aanhalingstekens staat, wordt dat opgevat als de letterlijke weergave van wat de geïnterviewde heeft gezegd. Een citaat zonder aanhalingstekens kan niet worden beschouwd als een letterlijke weergave, maar bevat wel de strekking van wat de geïnterviewde heeft gezegd. In beide gevallen kan het voorkomen dat de geïnterviewde hierover klaagt omdat het niet zo gezegd of bedoeld was. Moet de journalist dan bewijzen dat het wel zo is gezegd?
De rechtspraak is daar niet eenduidig over. In 1992 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een journalist niet altijd bewijs heeft voor wat hij hoort en ziet, terwijl die informatie wel belangrijk kan zijn voor het publiek. Een journalist hoeft daarom niet wettig en overtuigend bewijs aan te dragen van hetgeen hij publiceert. Hoewel deze uitspraak niet specifiek over citaten gaat, geeft het wel richting voor de bewijslast die op een journalist rust: hard bewijs is niet vereist.
Letterlijk citaat of niet?
Een paar jaar later oordeelde de Amsterdamse rechter echter dat De Volkskrant moest bewijzen dat NOC*NSF-voorzitter Wouter Huibregtsen toenmalig kroonprins Willem-Alexander een ‘judas, lafaard en saboteur’ had genoemd in een gesprek met journalist Hans van Wissen. De krant had deze woorden in een interview met Huibregtsen over de benoeming van de kroonprins tot lid van het Internationaal Olympisch Comité tussen aanhalingstekens gezet.
Dat bracht naar het oordeel van de rechter mee dat het als een letterlijk citaat moest worden opgevat: ‘Met Huibregtsen is de rechtbank van oordeel dat een uitspraak van hem slechts door het plaatsen van aanhalingstekens als een citaat kan worden aangegeven als het gaat om een letterlijke weergave van hetgeen hij tegen Van Wissen heeft gezegd. Door te citeren wordt immers iedere mogelijke nuancering van hetgeen volgens de publicatie door Huibregtsen is gezegd uitgesloten en krijgt de desbetreffende passage een authentiek karakter. Juist in een geval als het onderhavige, waarin degene die publiceert zich ervan bewust is, of in ieder geval bewust moet zijn, dat hetgeen als woorden van iemand wordt weergegeven beschadigend zal of kan zijn, hetzij voor de persoon wiens woorden men citeert, hetzij voor de persoon of personen over wier gedragingen wordt gesproken, komt aan de schrijver niet de vrijheid toe om redenen van leesbaarheid of om andere redenen in een als citaat aangegeven gedeelte van de publicatie iets op te nemen wat niet letterlijk door de persoon wiens woorden worden aangehaald is gezegd.’
Huibregtsen ontkende dat hij Willem-Alexander ‘judas, lafaard en saboteur’ had genoemd, waardoor de bewijslast bij de krant lag: ‘Nu vaststaat dat De Volkskrant c.s. de inhoud van het artikel niet ter verificatie aan Huibregtsen hebben voorgelegd en Huibregtsen de juistheid daarvan betwist dragen De Volkskrant c.s. in beginsel de bewijslast van de correcte weergave van de passages waarvan Huibregtsen heeft ontkend dat ze uit zijn mond zijn gekomen in het telefoongesprek.’
En daar ging het fout. Journalist Hans van Wissen had tijdens het telefonische interview aantekeningen gemaakt (op de achterkant van twee bankafschriften), maar die aantekeningen waren ‘fragmentarisch’. Van Wissen had ter zitting erkend dat hij voor de citaten deels uit zijn geheugen had geput en vanwege de leesbaarheid zelf enige invulling aan de mededelingen van Huibregtsen had gegeven. Bewijs niet geleverd, zo oordeelde de rechter. Huibregtsen won de zaak.
Amsterdamse taxichauffeurs
Hoewel van een journalist mag worden verwacht dat hij waarheidsgetrouw bericht, brengt dat niet automatisch mee dat naar de wettelijke regels van het bewijsrecht de bewijslast van juiste citaten op de journalist rust. Dat bleek in de zaak van een Amsterdamse taxichauffeur tegen Het Parool.
Op 6 juli 2012 had een journalist van de krant een aantal Amsterdamse taxichauffeurs geïnterviewd. Aanleiding daarvoor was een ongeval dat op 30 juni 2012 had plaatsgevonden: een 19-jarige vrouw, die van haar fiets op de rijbaan was gevallen, was aangereden door een taxi en ernstig gewond geraakt. De taxi was vervolgens doorgereden zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. In de krant van 7 juli 2012 verscheen daarover een artikel met de kop ‘Taxichauffeurs. Doorrijden na ongeluk leidt op taxistandplaatsen tot grote verschillen van mening. Het schorem komt ’s avonds’.
In het artikel werd één van de geïnterviewde taxichauffeurs geciteerd, daarin kwamen de volgende passages voor: ‘Maar je kunt ervan uitgaan dat het haar eigen schuld was’ en ‘Als een vrouw tegen mij aanrijdt, waardoor ik schade heb en ze biedt haar excuses niet aan, dan mag ze op de grond liggen, maar dan schop ik haar gewoon in haar gezicht.’ De taxichauffeur daagde de krant voor de rechter omdat hij naar eigen zeggen onjuist was geciteerd. De rechtbank volgde de regels van de wet met betrekking tot de bewijslast: wie zich beroept op een rechtsgevolg draagt de bewijslast van de feiten die tot die conclusie leiden.
De taxichauffeur stelde dat Het Parool onrechtmatig had gehandeld (het rechtsgevolg) omdat hij onjuist was geciteerd (het feit). De bewijslast van die stelling, onjuist citeren, lag daarom bij de taxichauffeur, hij verbond er immers de conclusie aan dat Het Parool om die reden onrechtmatig had gehandeld. Maar bewijzen dat iets niet gezegd is, is onmogelijk. Dat betekent echter niet dat de bewijslast omdraait en de journalist zou moeten bewijzen dat het wel gezegd is. Het betekende volgens de rechter wel dat de journalist voldoende aannemelijk moest maken dat de taxichauffeur deze gewraakte passages daadwerkelijk had gezegd. Maar tussen bewijzen en voldoende aannemelijk maken zit een wereld van verschil. De journalist in kwestie legde zijn notitieblok aan de rechter over, een verklaring van een omstander en zijn eigen verklaring van het gesprek. In het notitieblok had de journalist onder ander het volgende geschreven: ‘ik weet zeker dat het haar eigen schuld was. als ik haar had aangereden, was ik uitgestapt en had ik haar nog een schop in het gezicht gegeven. (…) schop als ik schade heb en geen excuses.’
De overgelegde bewijsstukken bleken voldoende, de rechter stelde de taxichauffeur in het ongelijk omdat hij niet kon bewijzen dat hij onjuist was geciteerd.